gezin (o.; -nen; gezinnetje), 1 vrouw, resp. man en kinderen: zij heeft een leuk gezin; hij gaat met zijn gezin op reis; 2 de gemeenschap van man, vrouw en (eventuele) kinderen: dit gezin bestaat uit vijf personen; 3 (veroud.) echtgenote, kinderen en personeel: de boer was juist met zijn hele gezin aan 't eten.bron: van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, twaalfde, herziene druksoms loopt het anders...
Read moreBabyblues
gezin (o.; -nen; gezinnetje), 1 vrouw, resp. man en kinderen: zij heeft een leuk gezin; hij gaat met zijn gezin op reis; 2 de gemeenschap van man, vrouw en (eventuele) kinderen: dit gezin bestaat uit vijf personen; 3 (veroud.) echtgenote, kinder...
gezin (o.; -nen; gezinnetje), 1 vrouw, resp. man en kinderen: zij heeft een leuk gezin; hij gaat met zijn gezin op reis; 2 de gemeenschap van man, vrouw en (eventuele) kinderen: dit gezin bestaat uit vijf personen; 3 (veroud.) echtgenote, kinderen en personeel: de boer was juist met zijn hele gezin aan 't eten.
bron: van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, twaalfde, herziene druk
soms loopt het anders...